Fresco’s

Fresco’s

Een fresco is een soort muurschildering die wij vooral met de Italiaanse kunst van de veertiende tot de zestiende eeuw associëren. Fresco’s danken hun populariteit aan hun duurzaamheid. Hoewel ze heus kunnen vergaan, doen ze dat niet bij het minste of geringste. Afbladderen is niets voor een fresco. Bovendien zijn de kleuren redelijk vast en zijn de meeste fresco’s in sitù, dat wil zeggen op de plek waar ze voor zijn gemaakt. Je hoeft dus niet zoals bij ingelijste schilderijen hersengymnastiek te doen om de oorspronkelijke situering te herscheppen. Dat dit alles ook haken en ogen heeft, leest u hieronder.

Het woord fresco is Italiaans en betekent onder meer vers of fris. In de schilderkunst gebruikt men ook wel de termen affresco of buon fresco. Het slaat op de techniek waarbij de verf op een vochtige kalkhoudende ondergrond wordt geschilderd. De kalk gaat een chemische reactie aan met koolstofdioxide uit de lucht en vormt een vlies. De pigmenten worden daarin opgenomen en hechten zich dus stevig aan de ondergrond. Afbladderen kan niet meer en in water oplossen evenmin. Vocht is wel nadelig, daarom koos men in Venetië eerder voor beschilderde doeken aan de muur dan voor fresco’s.

Bij een fresco worden de pigmenten vermengd met water, niet met ei of olie. De schilder moet om twee redenen snel werken. Ten eerste moet de ondergrond vochtig zijn en ten tweede droogt de verf in betrekkelijk hoog tempo. Op een fresco blijven dus vrijwel altijd kleine penseelstreken waarneembaar. De schilder kan ze, anders dan bij olieverf, minder makkelijk in elkaar over laten vloeien.

Dat de ondergrond vochtig moet zijn, heeft nog een gevolg. Een schilder kan per dag slechts een van tevoren afgemeten stuk van de muur beschilderen, de zogenaamde giornata of dagdeel.

Op de schematische opbouw hiernaast ziet u dat er op de muur meerdere, steeds fijnere lagen zijn aangebracht. Het intonaco of pleisterlaaag moet vochtig zijn als de schilder aan het werk gaat. Op de beraping of arriccio werd vaak een schets aangebracht: de sinopia, meestal in het rood. Die is hier niet aangegeven.

In de Florentijnse kerk Santa Maria del Carmine beschilderden drie kunstenaars een kapel voor de familie Brancacci: Masolino, Masaccio en Filippino Lippi. Omdat de opdrachtgever Piero heette, gaan de fresco’s over de heilige Petrus, hier de man in het geel, die twee keer is afgebeeld. Masaccio vertrok in 1428 naar Rome en maakte het werk niet af. Pas in 1481-1483 voltooide Lippi de verhalencyclus.

Op de onderstaande afbeelding zijn de groene delen door Masaccio en de oranje door Lippi gemaakt. De schilders werkten van boven naar onder, om druipen op voltooide partijen te voorkomen. U ziet op de onderstaande afbeelding tevens de verschillende dagdelen of giornate. Een giornata die detaillering vereiste, zoals een gezicht is kleiner dan een giornata waarop slechts een muur staat.

De grenzen tussen de dagdelen zijn met het blote oog te zien. Op een ander fresco uit dezelfde kapel is dat de barst bij de voet. Die barst is de grens tussen het intonaco van de ene dag en het intonaco van de volgende. Tussen de giornate dus. Ziet u dat die barst precies de omtrek van de voet en vervolgens de enkel volgt?

Voordat een schilder aan een fresco begon, maakte die eerst een karton, zoals Daniele da Volterra dat deed voor een figuur met de gelaatstrekken van Michelangelo. Zo’n karton diende om het ontwerp op het droge arriccio aan te brengen. Let op de kleine puntjes. Het zijn eigenlijk gaatjes. Aan de achterkant werd er houtskoolpoeder doorheen gewreven en zo ontstond een stippenpatroon op de muur: de basis voor de schets of de sinopia.

Het is mogelijk om een fresco van de muur af te halen. Men plakt met in water oplosbare lijm een laag stof op de verflaag en trekt het flinterdunne vlies eraf. Dat is gebeurd met dit (beschadigde) fresco van Ambrogio Lorenzetti uit ca. 1340. Toen kwam iets interessants tevoorschijn. Op de sinopia omarmt Maria de zuil. Op het uiteindelijke fresco bidt ze, zonder de zuil vast te houden. Gaandeweg wijzigde Lorenzetti de compositie. Op het fresco ziet u het ook, zij het minder duidelijk.

Hoe zit het met afgebladderde stukken op een fresco? Heel eenvoudig. Dat is dan geen frescotechniek. Rond 1305 beschilderde Giotto de wanden van de Scrovegnikapel in Padua. Hij combineerde fresco (nat) met secco (droog). Sommige pigmenten verkleuren namelijk tijdens de carbonatatie. Een van die pigmenten is de peperdure steen lapis lazuli, een importproduct uit onder meer Afganistan die de felle blauwe tint ultramarijn oplevert. Ultramarijn kon alleen a secco geschilderd worden, anders sloeg die groen uit. Nadeel: de ooit zo heldere lucht is afgebladderd.